“Hoe is het buiten?” vraagt vriendin M. als ik haar thuis kom ophalen voor een avondwandeling langs het strand. “Beetje harde wind” zeg ik. “Maar de temperatuur valt wel mee. Wel lekker eigenlijk.”
Soms kan een mens zich schromelijk vergissen. En in een moment van onverklaarbare vergetelheid niet meer weten dat Den Haag al sinds eeuwen twee klimaten kent: eentje voor en eentje achter de duinen.
Achter de duinen was het best behaaglijk.
Vóór de duinen was het Siberisch koud.
“Wat doen we hier?” vraag ik.
“Wachten op een mooie zonsondergang”, zegt vriendin M. “Maar wel stevig doorwandelen, anders bevriezen we.”
De wind fluit om onze oren. Grote schuimvlokken werpen zich op het strand. Dit is geen schuim. Dit is sneeuw. De enige kitesurfer uit de omgeving komt ons tegemoet en vraagt of we misschien zijn board hebben gezien. Opgeslokt door het schuim. Verborgen onder een decimeters dik pak sneeuw.
Koffie met whiskey willen we. Thee met cognac. En een warme wintermuts.
Maar dan begint de zon te zakken. En de lucht te kleuren. Eerst blauwpaars. Precies de kleur van onze vingers. Maar daarna zachtoranje. Dieporanje. Donkerdieporanje. Vurig rood.
Het is prachtig. En al wordt de temperatuur er niet beter op: het compenseert alle kou. We fotograferen een intens warme zonsondergang tot mijn ijzige vingers de ontspanknop niet meer in kunnen drukken.
Mooie stad achter de duinen? Nee, vóór de duinen moet je zijn!